Uitgelichte vensters:

Lang voordat fabrieken en machines het straatbeeld bepaalden, klonk in de straten van Joure het ritmische tikken van hamers, het suizende geluid van beitels over hout, en het sissende gieten van gloeiend metaal. Joure was een echt ambachtsdorp, waar vakmanschap en nijverheid de ruggengraat vormden van de lokale economie. In de kleine werkplaatsen en achterhuizen werkten generaties lang ambachtslieden aan hun met zorg gemaakte producten. Neem de kastmakers: zij bouwden kasten met rijke houtsnijwerk en verborgen laadjes, ware kunstwerken die vaak het middelpunt van de woonkamer waren. Niet ver daarvandaan stonden de koper- of geelgieters aan hun ovens. In hun roodgloeiende werkplaatsen goten ze met uiterste precisie onderdelen voor Friese klokken, gebruiksvoorwerpen en later ook onderdelen voor de opkomende zuivelindustrie. Ook de zilversmeden, klokkenmakers, kuipers en tingieters waren bekende gezichten in het dorpsleven. Elk ambacht had zijn eigen geur, geluid en ritueel. In Joure was zelfs de scheepsbouw goed vertegenwoordigd – logisch, met al dat water in de omgeving. En laten we de drukkerijen, leerlooiers, smeden en zeepzieders niet vergeten; stuk voor stuk droegen zij bij aan een bruisend netwerk van handwerk en innovatie. Wat deze ambachten bijzonder maakte, was de onderlinge samenwerking. De klokmaker had de kastmaker nodig, die op zijn beurt afhankelijk was van de houtleverancier. De geelgieter goot het uurwerk, en de schilder voorzag het van sierlijke decoraties. Alles was met elkaar verweven, als een goed afgestemde machine — maar dan van vlees, bloed en vakmanschap. Tegenwoordig zijn veel van deze ambachten verdwenen of veranderd, maar hun sporen zijn nog overal zichtbaar. In de gebouwen, in de verhalen van oude families, en in het Jouster Museum, waar de geest van dit ambachtelijke verleden springlevend wordt gehouden. Joure mag dan modern zijn geworden, maar het hart klopt nog altijd in het ritme van de handenarbeid die het dorp groot maakte.

In de 17e eeuw vestigde de invloedrijke familie Van Baerdt zich in Joure en liet het statige Oud Hof bouwen. Deze buitenplaats bevond zich op een strategische locatie aan de zuidkant van het dorp, met directe toegang tot het water via de Jentjesvaart en de Jonkersvaart. Deze waterwegen verbonden het landgoed met het open vaarwater, waardoor de familie goederen kon vervoeren zonder afhankelijk te zijn van andere routes of tolposten. Het Oud Hof was omgeven door zorgvuldig aangelegde tuinen, vijvers en grachten, die niet alleen dienden als sierlijke elementen, maar ook als praktische waterwegen. De hoofdingang van het landgoed bevond zich vermoedelijk ter hoogte van de huidige Heidensingel, waar vroeger een bruggetje lag dat toegang gaf tot het terrein. Na verloop van tijd verloor het Oud Hof zijn oorspronkelijke functie en werd het uiteindelijk afgebroken. Op het terrein zijn later woningen en instellingen gebouwd, waaronder het Theresiahuis. Toch herinneren straatnamen zoals de Hobbe van Baerdtstraat en de aanwezigheid van oude waterlopen aan de rijke geschiedenis van het landgoed. Reconstructie van de omgeving van het Oud Hof Op basis van historische kaarten en overleveringen kunnen we de omgeving van het Oud Hof als volgt reconstrueren: Locatie: Het Oud Hof bevond zich aan de zuidzijde van Joure, nabij de huidige Heidensingel en Hobbe van Baerdtstraat. Waterwegen: De Jentjesvaart en Jonkersvaart liepen langs het landgoed en verbonden het met het Kromme Var en andere open wateren. Toegang: De hoofdingang lag vermoedelijk bij de Heidensingel, waar een bruggetje toegang gaf tot het terrein. Omgeving: Het landgoed was omgeven door tuinen, vijvers en grachten, die zowel decoratief als functioneel waren. Hoewel het Oud Hof zelf niet meer bestaat, blijft de invloed ervan zichtbaar in het huidige Joure. Straatnamen, waterlopen en de structuur van de wijk herinneren aan het eens zo prominente landgoed van de familie Van Baerdt.

Net als de kastmakerijen vormden ook de geel- of kopergieterijen een belangrijke schakel in de toeleveringsketen van de klokmakerijen. Voor elk nieuw uurwerk moesten maar liefst 36 koperen onderdelen gegoten worden. In de hoogtijdagen van de Friese klokken was er dan ook volop werk voor deze gieterijen. In Joure vestigden zich twee belangrijke kopergieterijen. De oudste was van de firma Keverling, opgericht in 1854, en de andere van Pieter Jacobs de With, die in 1878 zijn bedrijf begon aan de Midstraat. De With had ooit twaalf knechten in dienst. Na zijn overlijden zetten twee van zijn zoons het werk voort, tot in de jaren vijftig. Daarna ging de onderneming over in andere handen. Bekender was echter de kopergieterij van Keverling & Co., gevestigd aan de Geelgietersstraat. Uit oude familiepapieren blijkt dat op 15 oktober 1689 Jacobus Keverling uit Joure in Amsterdam met succes zijn meesterproef als kopergieter aflegde, waarvoor hij zes caroliguldens betaalde. Zijn nazaten zouden zich vervolgens bijna drie eeuwen lang toeleggen op het bewerken van koper. Op een van de oude fabrieksgebouwen prijken de jaartallen 1854 en 1911. Het eerste jaartal verwijst naar Brant Petrus Keverling (1784–1854), die schoenmaker en leerlooier was. Zijn leerlooierij bevond zich precies op de plek waar in 1854 de kopergieterij werd opgericht. Na zijn dood kwam zijn minderjarige zoon, Petrus Sijbrandus Keverling, onder de hoede van zijn oom Albert Sijbrandus Keverling, die zelf een koperslagerij aan de Midstraat dreef. Petrus bleek een ondernemende jongeman te zijn: hij startte op de plek van de oude leerlooierij een nieuwe kopergieterij, ontwierp zelf de modellen van de voorwerpen die hij goot, en reisde met een tilbury en per trekschuit stad en land af om klanten te werven en te bedienen. In 1911 liet hij een nieuwe fabriek bouwen naast de oude. Tegen die tijd waren de Friese klokmakers al lang over hun hoogtepunt heen, waardoor de gieterij zich begon te richten op andere markten. Ze produceerden voortaan onderdelen voor de zuivelindustrie, zadelmakers, rijtuigbouwers en scheepsbouwers. Na Petrus Sijbrandus’ overlijden in 1920 werd het bedrijf voortgezet door zijn zoon Krijn Petrus Keverling, samen met diens zonen Petrus Sijbrandus, Heero Pieke en Gerard Krijn. In 1954 vierde de gieterij haar honderdjarig bestaan, met zo’n dertig werknemers in dienst. Toch begon het bedrijf kort daarna, door uiteenlopende omstandigheden, langzaam te vervallen. In 1980 moest het uiteindelijk definitief de deuren sluiten. De fabrieksgebouwen kregen later een nieuwe bestemming als onderdeel van het museumcomplex van Joure. Als eerbetoon verscheen de in 1911 gebouwde fabriek zelfs op een Zomerpostzegel uit 1987.

Er is al zo veel geschreven over de Jouster Toer dat er voor historici nauwelijks nog iets nieuws te ontdekken valt. Toch denken veel oudere inwoners van Joure met weemoed terug aan de levendige taferelen rondom de toren. Daarom hier alsnog een verhaal vol alledaagse herinneringen, waarin de toren als stille getuige fungeert. Een bijzondere herinnering is die aan het dagelijkse klokluiden. Elke werkdag, klokslag twaalf uur, luidden een paar mannen uit het Armhuis de klokken. Voor de jeugd was het een dagelijks spektakel om hen aan de touwen te zien hangen. Vooral als Homme, een joviale man, erbij was, mochten kinderen soms zelf even aan het touw hangen om een paar keer op en neer te zwaaien. Bij andere klokkenluiders moest je dat maar laten, anders liep je het risico een straal tabakssap over je heen te krijgen. Eén dag per jaar bleef het stil om twaalf uur: dan gingen de Armhuisbewoners op hun jaarlijkse uitstapje. Bij begrafenissen klonk een ander, meer gedragen klokgeluid. Sommige Jousters meenden daarin de woorden te horen: "de-man-’n-mingel ... de-man-’n-mingel ..." en als de klok van Westermeer het overnam: "kom...no, kom...no, kom...no." De ‘toershoeke’ – de hoek bij de toren – was dé ontmoetingsplek. Vooral op zaterdagavond, als de winkels tot tien uur open waren, was het er gezellig. Soms stond er een koopman met allerlei snuisterijen. Op de achtergrond sierde jarenlang een groot gemeentelijk aanplakbord de torenmuur. Ook de boeren van de Sluisdijk ontdekten deze plek: zij zetten er hun melkbussen neer. Niet iedereen was daar blij mee; het onderwerp haalde zelfs de gemeenteraad. Soms mochten kinderen met Albert Mast mee de toren in om de vlag te hijsen. Een hele onderneming: de vlag moest via een gat in het bovenste koepeltje omhoog gehesen worden. In de toren lagen ook antieke lansen uit de 17e en 18e eeuw – houten stokken met ijzeren punten, beschilderd in verschillende kleuren om rangen aan te geven. Helaas zijn bijna alle lansen verdwenen. De torenhoek was bovendien een rustplek voor waterhalers. Ze kwamen uit de Torenstraat met twee zware emmers water, meestal gehaald bij de gemeentepomp tegenover het Armhuis, in de volksmond de ‘Armhuispomp’ genoemd. Wie liever regenwater wilde, haalde dat bij de grote regenputten (‘tsjerkebakken’) achter de kerk, waar schoon water van de kerkdaken in stroomde. Het werd liefkozend ‘Trinus-Aaltsjewetter’ genoemd, naar het echtpaar Trinus en Aaltje. Aaltje hield toezicht op het putgebruik en incasseerde voor elke emmer één cent – handig opgeborgen onder haar rokken. Ze lette scherp op jongens die in de regenbak wilden spugen om vervolgens triomfantelijk te roepen: "De hele Jouwer drinkt mijn spuug!" Met de aanleg van de waterleiding in 1928 kwam een einde aan deze tradities. De meeste inwoners zagen de waterleiding als een enorme vooruitgang, al weigerden sommigen koppig om hun huis aan te sluiten. Een voormalig armmeester, Wielenga, verhuisde zelfs naar Sneek om daar in een huis mét waterleiding te wonen. Zoals eerder genoemd, bleef het tijdens het jaarlijkse uitstapje van het Armhuis stil rond de toren. ’s Avonds werd de thuiskomst feestelijk gevierd met muziek van het corps "Concordia", wat veel mensen op de been bracht. De uitstapjes gingen met auto’s van particulieren naar bestemmingen als Paterswolde, Frederiksoord en Gaasterland. Op woensdag 9 juli 1930 werd zelfs een groepsfoto gemaakt in Assen. Na 1932 kwam een eind aan de dagelijkse klokluiden. Uit zuinigheid besloot de gemeenteraad ermee te stoppen. Het leverde de gemeente nog geen 200 gulden per jaar op...

Marten Buis werd in 1914 geboren in Borbeck, vlakbij Oberhausen in Duitsland, als kind van Friese ouders. Zijn ouders waren rond 1913 naar het Ruhrgebied vertrokken als gastarbeiders, op zoek naar werk en een beter bestaan. De Eerste Wereldoorlog gooide echter roet in het eten, waardoor het gezin rond 1918 terugkeerde naar Friesland en zich vestigde in Joure, eerst in de Kaekelsteeg en later op het Patrimonium. Hoewel hij in Duitsland werd geboren, had Marten de Nederlandse nationaliteit en hoefde hij daardoor tijdens de Tweede Wereldoorlog niet op te komen voor Hitler-Duitsland. Marten Buis begon zijn loopbaan als stoffeerder bij de Jouster firma Van Achteren, gevestigd aan de Midstraat, in het pand waar tegenwoordig Van der Wiel accountants is gevestigd. Tijdens zijn werk volgde hij een opleiding etaleren in Amsterdam, waarmee hij zijn creatieve vaardigheden verder ontwikkelde. Later opende hij een antiekwinkel aan de Midstraat 32 in Joure. Een hardnekkige rugkwaal maakte dat hij zijn werk als stoffeerder en winkelier moest opgeven. Hij vond echter een nieuwe uitlaatklep in tekenen en schrijven. Buis trok door het dorp, legde het dagelijks leven vast in tekeningen en documenteerde zijn observaties in verhalen. Zijn liefde voor Joure en zijn oog voor detail leverden hem lokale bekendheid op, mede dankzij zijn maandelijkse bijdrage aan het MOB-krantje (Midstraat Op z’n Breedst), in samenwerking met Sjouke Kuindersma. Tot op hoge leeftijd bleef Marten Buis tekenen en schrijven. In 1991 bracht hij zijn verzamelde verhalen uit in het boek Binnenpaden en Buitenbeentjes, een ode aan het oude Joure. Hij overleed in 1994, maar zijn werk blijft een waardevolle bron voor de geschiedenis en het karakter van de Vlecke Joure.

Voorwoord door Marten Buis (1914-1994) Op een koude middag in de winter van 1953 kwam de Leeuwarder kunstschilder Joh. Elsinga bij ons op bezoek. Hij had net wat schilderopdrachten in Joure afgerond en maakte – voor zijn eigen plezier – een schets van de besneeuwde Kakelsteeg. Deze schets zou later de basis vormen voor een mooie ets. Tijdens de koffie vertelde hij over een man die hem op straat had aangesproken. “Ik zet dit er nog maar even op,” zei hij in het Liwadders dialect, “want ook hier in de bouw verdwijnt de mooie oude sfeer.” De reactie van de man was nuchter: “Mooie oude sfeer, zegt u? U bedoelt de armoede, de rotzooi en de stank? Dat mag van mij zo snel mogelijk verdwijnen. Onze ouders en grootouders zaten er ook al in vast. Eeuwenlang geen verandering.” In de zomer van 1954 werd de bovenbouw van de Tolhuisbrug afgekeurd, afgezaagd en nooit meer hersteld. Het water van de Kolk kwam tot stilstand. Datzelfde jaar veranderde ook sociaal Nederland: de komst van “Drees” betekende dat ouderen niet langer arm hoefden te zijn. Een nieuwe tijd brak aan – en met die tijd kwamen veel veranderingen in ons dorp. Door al die ontwikkelingen ontstond het idee om herinneringen aan het oude Joure vast te leggen, in woord en beeld. Dat idee heeft nog even moeten rijpen, maar uiteindelijk ligt het resultaat nu voor u. Ik hoop dat Binnenpaden en Buitenbeentjes u fijne momenten zal bezorgen en herinneringen oproept aan een tijd die velen van ons nog helder voor de geest staat. In het eerste hoofdstuk – “Oude land- en waterwegen” – heb ik een jeugdherinnering verwerkt die veel indruk op mij maakte. Ook andere verhalen in dit boek zijn gebaseerd op persoonlijke ervaringen. Toch heb ik geprobeerd ze zo te vertellen dat ze herkenbaar zijn voor u als lezer – want ik geloof dat veel van mijn leeftijdgenoten soortgelijke herinneringen koesteren. Tot slot wil ik mijn dank uitspreken aan iedereen die heeft geholpen bij de totstandkoming van dit boek. Dankzij bijdragen van onder meer Douwe Egberts, de Friesland Bank, Kultuerried Skasterlân, het N.M.B., het Nutsdepartement, Stichting Westermeer, de Verenigde Jouster Drukkerijen en de heer P.R. van der Zee, is dit boek mogelijk geworden. Zonder hen zou dit project niet van de grond zijn gekomen. Addendum door Max Buis, zoon van Marten Buis Met het verschijnen van dit boek op internet wordt een wens in vervulling gebracht die mijn vader ongetwijfeld zou hebben gewaardeerd. Hij vond het belangrijk om herinneringen aan het oude Joure levend te houden – niet alleen voor zijn generatiegenoten, maar juist ook voor jongere mensen die via deze verhalen een beeld krijgen van hoe het leven vroeger was. Dat zijn werk nu online beschikbaar is, maakt het mogelijk om een geheel nieuw en internationaal publiek te bereiken. Het geeft zijn woorden een tweede leven – iets waar hij met trots en dankbaarheid op zou hebben teruggekeken.

Waar veel boeren zijn, ontstaat handel. In Joure gebeurde dat heel natuurlijk. De eerste boeren streken neer op het hogere zand tussen het moeras. Ze verbouwden vlas, boekweit en aardappelen, en later ook graan. Voor hun koeien staken ze turf en hooi uit de lager gelegen veengebieden. Het veen werd gebruikt om te verbranden en leverde bovendien waardevolle weidegrond op. Toen er steeds meer boeren kwamen, ontstond ook behoefte aan ruilhandel: de ene boer had graan, de ander boter of eieren. Zo groeide Joure langzaam uit tot een dorp waar boeren, ambachtslieden en later ook schippers samenkwamen. In de loop van de 16e eeuw ontstond er een echte markt. Boterstraat De naam Boterstraat herinnert aan die begindagen. Vermoedelijk begon daar de botermarkt. Zeker weten doen we het niet, want schriftelijke bronnen ontbreken, maar de aanwijzingen zijn sterk. Bijvoorbeeld het pand dat later bekend stond als de aardappelhandel Walma. Rond 1550 zou het pand er ongeveer zo hebben uitgezien als nu: een hoge voorkant, een kelder en een zijdeur. Boeren zouden via die zijdeur hun botervaten naar binnen hebben gebracht om ze te laten keuren en wegen. Daarna werd de boter via de brede voordeur naar buiten gebracht, richting de schepen. Speciaal voor de boterhandel werd de Boterstraatvaart gegraven, zodat de botervaten rechtstreeks vanuit de Jordaan konden worden aangevoerd. Op oude kaarten, zoals die van 1881, is te zien dat de Jordaan toen nog een open vaarwater was. Pas rond 1949 werd het gedempt. De boterhandel in Joure groeide, mede doordat alles makkelijk bereikbaar was via het water. De Boterstraat was waarschijnlijk niet de enige plek waar boter werd verkocht. Ook bij de Vissteeg, niet ver van de Midstraat, vond handel plaats. Vissteeg De Vissteeg, tegenwoordig Visstraat genoemd, verwijst naar de vismarkt die daar gevestigd was. Er werd niet alleen vis verhandeld, maar volgens oude overlevering ook boter. Vandaar de uitdrukking "boter bij de vis". Boter en vis lagen destijds letterlijk naast elkaar op de markt. Later werden de markten gescheiden. De vismarkt bleef bestaan, maar voor de boter kwam er een aparte waag. Toch bleef de uitdrukking hangen, zelfs toen de situatie veranderde. Toen de nieuwe waag aan de Torenstraat kwam, verhuisde de botermarkt naar die locatie. De vismarkt bleef op het plein aan de Torenstraatvaart. Zo lagen boter en vis nog steeds vlak bij elkaar. Boterwaag Rond 1600 werd een nieuwe waag gebouwd aan de Torenstraat. Deze was oorspronkelijk bedoeld voor vlas en wol, maar na verloop van tijd werd de boterhandel hier net zo belangrijk. De strijd tussen steden en dorpen over het recht om goederen te wegen speelde op de achtergrond. Steden als Sneek hadden officiële waagrechten; dorpen als Joure niet. Toch ging de handel hier gewoon door. Vanaf 1832 werd boter officieel verhandeld in standaardmaten, zoals fjirders (kwarttonnen) en kynsens. Voor elke fjirder betaalde de verkoper 7,5 cent waaggeld aan de gemeente. Het waaggeld leverde zo een bescheiden maar constante inkomstenbron op. De groei van de botermarkt kreeg een extra impuls dankzij de familie Vegelin van Claerbergen. Toen zij als eerste grootafnemer boter gingen inkopen via de waag, durfden pachtboeren niet achter te blijven. Daarmee was het succes van de Jouster botermarkt verzekerd. De markt groeide zo snel dat in 1853 de waag moest worden uitgebreid. Drie huisjes achter de waag werden gesloopt om ruimte te maken. De bewoners waren Antje Cornel, Lys Lontjes – die een kleine molentjesfabriek had – en Rouke, die bekend stond als "skilige Rouke" en in turf handelde. Maar ook dat bleek niet genoeg. In 1865 werd besloten om een stuk van de Torenstraatvaart te dempen om een groter marktplein te maken. Er werden tienduizenden klinkers gelegd en een grote overkapping gebouwd om de botermarkt tegen regen en zon te beschermen. Op maandagochtend was het een drukte van jewelste rond de waag. Karren en schepen brachten de boter aan. Eerst werd alles gewogen, daarna vond de kaashandel plaats. Rond de waag stonden soms zestig tot zeventig rijtuigen geparkeerd, terwijl de Torenstraatvaart vol lag met schepen. De pakhuizen rond de Sluisdijk waren open; de sfeer deed denken aan een schilderij van Anton Pieck. Marktdag was niet alleen een dag van handel. Boerinnen en hun dochters gebruikten het ook om te winkelen: hoedjes passen, stoffen kopen, misschien een nieuwe japon uitzoeken. De markt in Joure was meer dan economie; het was het kloppende hart van het sociale leven. Tot ver in de 20e eeuw bleef de botermarkt belangrijk. Pas met de komst van moderne transportmiddelen en veranderende handelsmethoden verloor de waag zijn oorspronkelijke functie. Toch blijft het verhaal van boter en vis nog altijd leven in Joure – zichtbaar in de straatnamen en voelbaar in de sfeer.



Locatie